zaterdag 25 februari 2012

Hoe de tuinkabouter schoonheid vond
















Elke ochtend als de zon de woonwijk van de duisternis bevrijdde stond hij op de uitkijk. Elke late winterse middag op het moment dat de eerste sterren het van het avondrood wonnen stond hij er. Turend en verlangend. Onbeweeglijk. Als de nacht kwam dan stond hij daar, zijn ogen samenknijpend om zo ver mogelijk te kunnen kijken. Hij was vrienden met de maan geworden. De dagen kropen soms als de slakken die zich zo af en toe de balkonrand toeeigenden. Soms vlogen de dagen als de duiven die ook op het balkon leefden. De mensenkinderen hadden hem Martinus genoemd, naar de Martinuslaan, op wiens balkon hij terecht was gekomen nadat hij op een dag over een blieper was gehaald en in een benauwde tas beland was. Hij was zoiets wat mensen zonder fantasie een tuinkabouter noemen, een echt stereotyp à là Plop. Met van die aaibare rozige wangen en een groene overal, en een classy rode kaboutermuts. Hij was er zo een die men nooit kopen wilde vanwege zijn jolige ogen en zijn breekbaarheid.

Dood
De kabouter had alle uithoeken van een ruimte gezien, een ruimte die men Kruidvat noemde. Hij voelde zich gevangen daar, maar leerde er veel. De mensen liepen altijd voorbij zonder hem aan te kijken. Alsof het ze niets interesseerde dat hij als kabouter daar stond, helemaal alleen, met die eeuwige lege glimlach die men in de fabriek op zijn gezicht had geschapen. De mensen kochten en ze kochten al die smeersels die even verderop stonden en smerig naar hem lachten: “Kijk eens, hoe snel wij een thuis krijgen, jij niet kleine kabouter, jij zal hier sterven, met een even blije glimlach en even rode wangen,”zeiden ze dan treiterend. En ja, hij was de dood meerdere keren nabij geweest. Er liep een keer een enorm mens met een even enorme tas langs hem. Haar tas die van angst schreeuwend achter haar aan slingerde raakte hem en hij was op de grond gestuiterd. Mopperend en pratend in woorden als ‘Jemig’, ‘het is hier veel te vol’en ‘stomme kabouter’, had ze hem weer op zijn plek gezet. Hij wist niet wat het betekende. Hij had moeite met mensentaal. Hij had een kaars die vlak naast hem stond in het schap gevraagd om bijles, en deze leerde hem woorden als‘sfeer’’vuur’en ‘liefde’.

Liefde

De dag voordat de kaars geadopteerd werd (hij geloofde zelf dat dit zijn bestemming en levensdoel was) door een echtpaar waarvan de vrouw knalrode lippen had, leerde de kaars de kabouter een levensles. “Ik heb je het woord liefde geleerd, kabouter, maar een woord is enkel conceptueel, en het leven kent diepere lagen. De liefde die ik je leerde is meer dan het woord, het is een diepere kracht die eigenlijk niet te vatten is in een woord. Het woord van de mens, zo leerde ik toen ik tussen de boeken in een magazijn lag, ‘is als een gebarsten ketel waarop je een wijsje tromt dat nog net een beer aan het dansen krijgt terwijl je de sterren zou willen ontroeren’, zo schreeft ene Flaubert. De liefde gaat aan taal voorbij, het is één van de drie schoonheden van dit leven. Als kaars heb ik het voorrecht iets te mogen weerspiegelen van de aard van die schoonheid. Het vuur dat ontstaat als men een lucifer bij mijn lontje houdt is een metafoor voor wat liefde inhoudt. Het verspreidt licht en, zoals ik leerde van een stapel pocket editions van de Bijbel ook daar in het magazijn: ‘De liefde is een vlammend vuur, een laaiende vlam. Zeeën kunnen haar niet doven, rivieren spoelen haar niet weg. Al zou een man met al zijn rijkdom liefde willen kopen, dan werd hij smadelijk veracht.’ Ik begrijp het niet helemaal, maar wat ik wel begrijp is dat de mensen vaak voorbij leven aan liefde.” De kaars zuchtte. “Dat ze het proberen te kopen. Dat ze het wegstoppen of de vlam doven. Vaak streven ze hun eigen belangen na en dat houdt hen af van dat mooie wat liefde kan: verenigen.” Hij was nog niet uitgepraat of het echtpaar nam hem mee. De kaars moest de blieper trotseren en kon niet eens meer zwaaien. Eenzaam bleef de kabouter over.

Kou
Het was een avond dat de vrouwen in de rode kruidvatpakken zeurend in plaats van zingend door de winkel liepen. Ze hadden grote bruine schepsels in hun handen die ze met messen opensneden of hardhandig en gefrustreerd openrukten. In die bruine schepsels leken zich hele werelden te bevinden. Grote zachte breisels kwamen er uit één, later hoorde de kabouter dat deze ‘sjaals’ genoemd werden en dienden voor warmte. Dan moet het koud zijn buiten, dacht hij. De sjaals werden even verderop gezet, terwijl ze riepen: “O kou O kou, je bent weer gekomen. Kou O kou hoe sterk je ook bent, wij zullen overwinnen. Bittere kou, je zult niet triomferen! Wij zullen tegen je strijden tot de lente komt. Tot de lente komt zullen wij vechten! Tot de lente komt zullen wij mensenhalzen omhelzen en hen warmen, totdat jij weggaat kou! Wreed en meedogeloos ben je ieder jaar! Maar wacht maar tot de narcissen komen, dan zul je buigen moeten, en tot die tijd zullen wij strijden!” Strijdkreten volgden. De tuinkabouter fronste, voor zover dat kon op zijn gepolijste gezicht.

Melodie
Naast hem, op het plekje van de kaars werd een vierkante geval neergezet. Hij kon niet meer dan de eerste twee letters die het geval sierden lezen: Ba?? Blijkbaar keek de kabouter te lang, want het geval zei: “Wat kijk je nou kabouter Roodwang? Probeer je de tekst te ontcijferen? Kabouters zijn domme wezens, die kunnen meestal niet lezen. Welnu, ik zal je maar vertellen wie ik ben. Ik ben de Bach Voordeel Box. Nu ben ik 14.99, vraag me niet wat dat betekent, want ik zou het niet weten. In mij zitten ronde platte zilveren schijven, en als mensen die in een apparaat doen die de ze vaak thuis hebben staan, dan maken ze kennis met één van de drie schoonheden van het leven. Er ontstaat dan namelijk een melodie die vervoeren kan, die de mensen uit hun sleur, want geloof mij, daar leven ze in, kan trekken. Een melodie is iets bovennatuurlijks. ‘Zonder muziek is het leven een dwaling’, heb ik geleerd uit een boek over Nietzsche, waar ik ooit naast stond in een boek en cd zaak, toen ik nog 25.99 was. Vraag me niet wat dat betekent, want ik weet het niet. Wel weet ik dat de mensen geneigd zijn voorbij te leven aan schoonheid. Ze horen vaak de melodie, maar grijpen haar niet. Ze durven zich niet over te geven. Ze nemen nieteens de tijd om er even naar te luisteren. Ze zetten het enkel aan onder een dinertje met wat oude vrienden om net iets elitairder over te komen. ‘Het blijft prachtig hè, die Bach’, zeggen ze dan tegen hun gasten. ‘De grote componist’, verzuchtten ze dan met elkaar. Maar ze luísteren niet. Ze leven met hun maskers van schoonheid voor, alsof hun leven een mooie melodie is, terwijl ze zelfs naar de mooie elementen in de valse en lelijke melodie van hun leven niet luisteren. De Bach Voordeel Box werd al snel meegenomen. “Kabouter Roodwang”, riep hij toen hij opgetild werd, “ik hoop dat ik ze schoonheid kan laten zien! Laat dat ook jouw streven zijn in je kabouterleven.” Zijn geroep verstomde toen de voeten van de mensen begonnen te bewegen en richting het blieppunt liepen.

Mysterie
De kabouter dacht na. Hij kende nu twee van de schoonheden van het leven, maar de derde was hem een mysterie. Dag na dag pijnigde hij zijn hersenen en observeerde hij de mensen, maar een antwoord vond hij niet. Het plekje waar de Bach Voordeel Box en de kaars hadden gestaan bleef leeg. Hij vroeg de smeersels aan de overkant: weten jullie wat de derde schoonheid van het leven is? “Een zuivere en egale huid”, riepen ze terug. Dat leek de kabouter allerminst aannemelijk. Daarbij mocht hij de smeersels niet zo. Ze waren met veel te veel en hechtten enkel waarde aan de buitenkant van alles. Hij vroeg het aan het wasmiddel onder hem. Die zei: “Ik weet het niet beste kabouter, maar wat ik wel weet is dat schoonheid ligt in puurheid en zuiverheid. Het moet vrij van vlekken zijn.” Daar moest de kabouter over nadenken. Toen hij het wilde vragen aan de reep chocola links van hem werd hij opgepakt en een blondharig meisje bestudeerde zijn jolige ogen. “Leuk voor op ons balkon”, zei ze tegen een bruinharig meisje naast haar. “Hij staat er al een tijdje, op deze plek. Ik heb hem weleens zien staan met zijn rode wangen. Tuinkabouters zijn helden.” Iemand heeft me gezien! dacht de kabouter. Hij proefde een klein beetje van de eerste schoonheid van het leven en voelde zich opgewekt toen ook hij dan eindelijk naar het blieppunt werd vervoerd. In een donkere tas kwam hij terecht en toen hij daar uit werd gehaald na een minuut of tien mocht hij iets zien wat hij nog nooit gezien had. Het was licht, zonlicht. Hij moest denken aan de wijze kaars en wat die hem geleerd had over licht en hij besloot dat als hij de rest van zijn leven licht mocht aanschouwen hij gelukkig zou zijn, omdat op die manier de eerste schoonheid van het leven altijd bij hem was. Hij werd Martinus genoemd en op het balkon naast een pot met verdorde bloemen neergezet. De verf van de balkonrand was afgebladderd, en de kou, waartegenover de sjaals zo strijdlustig waren geweest, was alomtegenwoordig.

Twijfel
Dagen verstreken, en het licht waar kabouter Martinus zo van genoten had werd normaal voor hem. Het was er elke dag, dus waarom zou het nog bijzonder zijn? De kabouter was dagenlang aan het piekeren over de derde schoonheid van het leven. Ondertussen twijfelde hij aan de eerste twee. Het blonde meisje kwam soms‘s nachts op de balkonrand zitten, en vertelde hem dan over de schaduwzijde van liefde. Hij zei niets, omdat hij niet kon praten met mensenkinderen, maar hij luisterde, en wist dat het meisje ook wist dat hij luisterde. Op een dag stond er een jongeman op het balkon die het meisje vasthield. De kabouter zag een vlammetje, een kaarsje in het raamkozijn. Op dat moment geloofde hij weer in de eerste schoonheid van het leven, omdat hij de lach en de stralende ogen van het meisje zag. De tweede schoonheid begreep hij eerst ook niet, omdat hij enkel enorme dreunen vanuit het raam van de buurman hoorde, en er geen melodie in kon onderscheiden. Op een dag hoorde hij getokkel van een gitaar, en een stem die hoog was en over het leven zong. Hij hoorde een mondharmonica diezelfde avond. Hij besefte dat de tweede schoonheid van het leven de wereld nog niet uit was, en dat er nog een paar mensenkinderen waren die niet aan haar voorbij leefden, en die zich wilden overgeven aan de echtheid, de zuiverheid en puurheid van de melodie en die ook gebruikten als levenshouding.

Blind
Maar oh, dacht de kabouter op de momenten dat hij over de huizen vol hollende mensen uitkeek, wat is de wereld blind voor schoonheid. Elke ochtend als de zon de woonwijk van de duisternis bevrijdde stond hij op de uitkijk, op zoek naar de derde schoonheid. Elke late winterse middag op het moment dat de eerste sterren het van het avondrood wonnen stond hij er nog steeds. Onbeweeglijk en op zoek. Als de nacht kwam dan stond hij daar, zijn ogen samenknijpend om zo ver mogelijk te kunnen kijken. Hij was vrienden met de maan geworden. De dagen kropen soms als de slakken die zich zo af en toe de balkonrand toeeigenden. Soms vlogen de dagen als de duiven die ook op het balkon leefden. De derde schoonheid vond hij niet.
Totdat de lente aanbrak, en de verdorde bloemen in de pot een heldere paarse kleur kregen en vrolijk richting de hemel groeiden en liederen zongen over moeder natuur. De gezichten van de mensen werden frisser, en de kale bomen in de tuinen kregen roze kleuren. De wind werd van een snijdene vijand een lieflijke vriend die de gezichten van de mensen streelde. Het blonde meisje kwam vaak met boeken en een zonnebril het balkon op. De kabouter was verwonderd over dit alles, maar doorgrondde nog steeds de derde schoonheid niet.

Regenboog
Op een dag scheen de zon weer als altijd, maar de lucht was niet blauw. Donkere wolken kwamen opzetten, en terwijl de zon bleef schijnen daalden lichte druppels zachtjes zingend af om de aarde te voeden. Het licht en het water baanden de weg voor de kleuren van de regenboog die zich aftekende tegen de hemel. Ademloos keek de kabouter en besefte toen dat hij oog in oog stond met de derde schoonheid. Wat was hij blind geweest! De derde schoonheid ontstond vanuit de eerste twee, de liefde, de bron van het licht, en de melodie, hier de melodie van de druppels die neervielen op de balkonrand. De derde schoonheid was de wereld om hem heen, de natuur. De paarse bloemen die altijd zo vrolijk waren, de roze blaadjes aan de bomen waren gegroeid en iedere dag naar hem wuifden! De duiven die vliegen konden.

Zo leerde de kabouter, die ooit blind was, de drie schoonheden van het leven kennen. Zijn in de fabriek gepolijste glimlach werd een centimer breder, omdat hij vrede had gevonden op het balkonrand met de afgebladderde verf. Geen zonsopkomst of zonsondergang miste kabouter Werner meer, want het leven kent schoonheid, dat bleef zijn rotsvaste geloof.
Want voor schoonheid, zo had hij geleerd, hoef je enkel je ogen te openen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten